In het Nederlands is een persoonsvorm het werkwoord in een zin dat informatie geeft over:
- Persoon: Of de zin in de eerste persoon (ik, wij), tweede persoon (jij, jullie) of derde persoon (hij, zij, het, men, ze) staat.
- Getal: Of de zin in het enkelvoud of meervoud staat.
- Tijd: In welke tijd de handeling of gebeurtenis plaatsvindt (heden, verleden, toekomst).
Met andere woorden, de persoonsvorm is de vervoegde vorm van het werkwoord die past bij het onderwerp van de zin.
Voorbeelden:
- **Ik eet (eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
- **Jij loopt hard (tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
- **Zij schreef een brief (derde persoon enkelvoud, verleden tijd)
- **Wij gaan naar de bioscoop (eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
- **Jullie hebben gewonnen (tweede persoon meervoud, voltooid tegenwoordige tijd)
- **Zij zullen vertrekken (derde persoon meervoud, toekomst tijd)
Hoe vind je de persoonsvorm?
Er zijn een aantal manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden:
Verander de zin naar een andere tijd: Het woord dat verandert is meestal de persoonsvorm.
- Voorbeeld: De kinderen spelen buiten. (tegenwoordige tijd) - De kinderen speelden buiten. (verleden tijd) - speelde is hier de persoonsvorm.
Maak van de zin een vraagzin: In een vraagszin staat de persoonsvorm meestal vooraan.
- Voorbeeld: De kinderen spelen buiten. - Spelen de kinderen buiten? - spelen is hier de persoonsvorm.
Haal het onderwerp weg: Als je het onderwerp weghaalt en er nog steeds een zin overblijft, dan is het werkwoord dat overblijft meestal de persoonsvorm.
- Voorbeeld: (de kinderen) Spelen buiten. - Spelen buiten is nog steeds een zin.